Technologisch exceptionalisme: over juridische logica in een wereld op z’n kop
In de rechtsleer spreekt men van technologisch exceptionalisme wanneer men ervan uitgaat dat een nieuwe technologie zo uitzonderlijk is dat zij bijzondere juridische behandeling vergt. Deze benadering veronderstelt dat de reguliere rechtsregels ontoereikend zijn en dat specifieke wetgeving of uitzonderingen nodig zijn om met de unieke kenmerken van de technologie om te gaan.
In wat volgt analyseren we dit concept kritisch. We bespreken de definitie en theoretische inbedding, schetsen de historische oorsprong en de toepassing op uiteenlopende technologieën (zoals het internet, genetica en digitale communicatie), geven voorbeelden van hoe technologisch exceptionalisme in de praktijk werd ingezet, belichten kritiek en alternatieve visies, en evalueren ten slotte de relevantie van het idee in het tijdperk van artificiële intelligentie.
Wat is technologisch exceptionalisme?
Technologisch exceptionalisme is in essentie de overtuiging dat bepaalde technologieën fundamenteel nieuw of anders zijn, zodanig dat ze “een systematische verandering van het recht of juridische instituties vereisen om een bestaand waarden-evenwicht te reproduceren of desnoods te wijzigen”. Met andere woorden: de introductie van een nieuwe technologie zou het rechtsbestel dwingen tot structurele aanpassingen of speciale regels die afwijken van de normale juridische kaders.
Deze theorie wordt vaak gekaderd binnen een technologisch deterministische visie op recht: technologie drijft maatschappelijke verandering en het recht moet noodgedwongen volgen. Voorstanders van technologisch exceptionalisme – bijvoorbeeld sommige cyberrechtsgeleerden in de jaren ’90 – benadrukten de “essentiële kwaliteiten” van een technologie die het juridische debat sturen. Zij zoeken naar unieke eigenschappen van de technologie (zoals globaliteit van het internet of de voorspellende kracht van genetica) die zouden vergen dat wetgevers en juristen maatwerk leveren buiten de gewone juridische paden.
Tegenover deze visie staat een meer technologie-neutrale benadering, die stelt dat het recht in wezen generieke principes moet hanteren en nieuwe gevallen onder bestaande regels kan brengen. Critici waarschuwen dat blind staren op het “unieke” karakter van technologie leidt tot het veronachtzamen van onderliggende juridische waarden die al van toepassing zijn, ongeacht de technische vorm. Zo merkt Lawrence Lessig op dat we beter kunnen vragen “welke algemene lessen leert cyberspace ons over regulering?” in plaats van te zoeken naar compleet nieuwe rechtsregels voor elke technische vinding.
Kortom, technologisch exceptionalisme poneert dat het recht ex ante ontoereikend is voor nieuwe technologie, terwijl alternatieve visies vertrouwen op de veerkracht en aanpasbaarheid van bestaande rechtsbeginselen.
Historische ontwikkeling en oorsprong
De idee dat nieuwe technologieën uitzonderingen in het recht vereisen, is niet geheel nieuw. Reeds in de late 19e eeuw lokte de komst van de draagbare camera en massamedia een nieuw juridisch concept uit – het recht op privacy – geformuleerd door Warren en Brandeis (1890) als reactie op de “nieuwe uitvindingen” die de persoonlijke levenssfeer bedreigden.
In de 20e eeuw kregen opkomende media eigen regulering: radio en televisie werden onderworpen aan speciale regels (bijv. zendvergunningen, inhoudsbeperkingen) die men bij de pers niet kende, wegens de technologische kenmerken (spectrumschaarste, impact op kinderen).
Dit zijn vroege voorbeelden van de gedachte dat technologie een bijzondere juridische aanpak behoeft. Toch was het begrip “technologisch exceptionalisme” als zodanig nog niet uitdrukkelijk geformuleerd.
Het concept kreeg expliciet vorm in de late 20e eeuw. In de jaren 1980 ontstond binnen de gezondheidsrechtelijke discussie het idee van “HIV-exceptionalisme”: de opvatting dat HIV/AIDS als ziekte zo stigmatiseerd en uniek was, dat de omgang ermee (bijv. testprocedure en privacy) apart geregeld moest worden. Hierop voortbouwend introduceerde bio-ethicus Thomas H. Murray medio jaren ’90 de term “genetisch exceptionalisme”, verwijzend naar de vraag of genetische informatie wezenlijk anders is dan andere medische gegevens en dus apart behandeld moest worden. Murray koppelde terug naar het HIV-debat en stelde dat veel mensen alles wat “genetisch” is als bijzonder of zelfs mysterieus beschouwen, niet per se omdat DNA-informatie fundamenteel verschilt van andere medische informatie, maar vanwege de bijna mythische status die het begrip genetica in de publieke opinie heeft. Deze observatie laat zien dat technologisch exceptionalisme vaak gevoed wordt door perceptie en angst voor het onbekende, meer dan door echte juridische leemtes.
Rond het midden van de jaren 1990 werd technologisch exceptionalisme een kernvraag in de opkomende discussie over “cyberlaw” (internetrecht). Een invloedrijk incident was de toespraak van rechter Frank Easterbrook in 1996, getiteld “Cyberspace and the Law of the Horse”. Easterbrook hekelde het idee van een afzonderlijk “internetrecht” – volgens hem was er “niet zoiets als een recht van cyberspace, net zomin als er een recht van het paard is”. Hij waarschuwde dat een vakgebied dat alle juridische problemen rond paarden bundelt (het “law of the horse”) niets fundamenteel bijbrengt, en dat hetzelfde gold voor internet: juristen moesten zich richten op algemene juridische principes in plaats van ieder nieuw fenomeen als uniek te beschouwen. Easterbrooks punt was dat speciale rechtsgebieden rondom één technologie oppervlakkig blijven en coherentie missen.
Deze provocatie van Easterbrook markeerde een duidelijk verwoorde anti-exceptionalistische stellingname binnen de rechtsleer. Ze riep meteen weerwoord op van juristen die meenden dat cyberspace wél nieuwe vragen opwierp. Zo publiceerde Lawrence Lessig in 1999 “The Law of the Horse: What Cyberlaw Might Teach”, waarin hij betoogde dat de digitale omgeving unieke reguleringsmechanismen kent (bijv. via computercode) en dat het analyseren van cyberspace juist nieuwe inzichten kan geven die het traditionele recht verrijken. Ook anderen, zoals David Post en David Johnson, verdedigden in 1996 de opvatting dat het internet wegens zijn essentiële eigenschappen (grenzeloosheid, gedecentraliseerde structuur) een eigen rechtsorde zou doen ontstaan waarin territoriale wetten minder relevant werden. In hun stuk “Law and Borders – The Rise of Law in Cyberspace” stelden Johnson en Post dat nationale jurisdicties onvoldoende greep zouden krijgen op online activiteiten en dat er in cyberspace een autonome vorm van regulering zou ontstaan. Dit is een zuiver voorbeeld van technologisch exceptionalisme toegepast op het internet.
Samengevat trad het begrip technologisch exceptionalisme in de rechtsgeleerdheid duidelijk op de voorgrond in de jaren 1990, zowel in gezondheidsrecht (genetica/HIV) als in informaticarecht (internet). Het denken hierover werd gevoed door snelle technologische doorbraken die juristen voor de vraag stelden: passen we het bestaande recht toe, of creëren we iets geheel nieuws voor deze technologie?
De uitdaging is dus om te bepalen wanneer een technologie echt nieuwe juridische concepten vereist en wanneer de analoge wereld voldoende houvast biedt.
Voorlopers avant la lettre: exceptionalisme in het recht vóór de term bestond
Hoewel de term "technologisch exceptionalisme" als zodanig pas in de jaren 1990 opduikt, is het onderliggende fenomeen — dat rechtssystemen zich uitzonderlijk moeten aanpassen aan de komst van nieuwe technologieën — al veel ouder. Doorheen de rechtsgeschiedenis vinden we meerdere voorbeelden van technologieën die aanleiding gaven tot geheel nieuwe rechtsdomeinen, wettelijke regimes of institutionele innovaties. Deze kunnen gezien worden als voorlopers avant la lettre van technologisch exceptionalisme.
1. De drukpers (15e–17e eeuw):
De uitvinding van de drukpers door Gutenberg luidde een revolutie in op het vlak van informatiereproductie. Waar voorheen het kopiëren van teksten arbeidsintensief en beperkt was, konden nu geschriften massaal verspreid worden. Deze technologische innovatie leidde enerzijds tot toenemende zorgen over ketterij en staatsgezag, en anderzijds tot de nood aan bescherming van auteurs. Dit resulteerde uiteindelijk in de oprichting van censuurregimes, en later in het moderne auteursrecht, met als mijlpaal de Statute of Anne (1710) in Engeland — de eerste auteurswet ter wereld. De drukpers bracht dus niet enkel een maatschappelijke omwenteling teweeg, maar dwong ook het recht tot fundamentele aanpassingen rond eigendom, controle en expressie.
2. De spoorwegen (19e eeuw):
De opkomst van de spoorwegen introduceerde nieuwe vormen van risico die ongezien waren in de pre-industriële samenleving. De snelheid, kracht en schaal van treinverkeer veroorzaakten dodelijke ongevallen, infrastructuurconflicten en complexe eigendomsvragen. Hierop ontwikkelde zich onder meer het principe van objectieve aansprakelijkheid voor gevaarlijke activiteiten, omdat de klassieke schuldgebaseerde benadering tekortschoten. Spoorwegmaatschappijen werden ook onderworpen aan specifieke veiligheidsregels en economische regulering, wat leidde tot het ontstaan van transportrecht en een versterkt rol van toezichthoudende overheidsorganen. Het aansprakelijkheidsrecht werd zo wezenlijk hervormd door deze technologische sprong.
3. De automobiel (begin 20e eeuw):
De komst van de auto creëerde geheel nieuwe uitdagingen op het vlak van mobiliteit, verkeersveiligheid en stedelijke ordening. Dit leidde tot de creatie van verkeerswetten, de invoering van rijbewijzen, het ontstaan van verkeersaansprakelijkheid (met vaak specifieke regels omtrent fout, schade en causaliteit), en het verplichte verzekeringssysteem voor bestuurders. Deze wetgeving was meer dan een toepassing van bestaande principes op een nieuwe feitelijkheid — ze vergde structurele hervormingen in zowel het burgerlijk als strafrecht, inclusief de introductie van nieuwe juridische categorieën en begrippen.
Deze drie voorbeelden tonen dat het recht reeds eeuwenlang op technologieën van disruptieve aard reageert met uitzonderlijke of vernieuwende juridische oplossingen. Hoewel men in die tijd nog niet sprak van "technologisch exceptionalisme", functioneren deze historische momenten als analoge precedenten van de latere theorievorming. Ze onderbouwen het idee dat de spanning tussen technologische innovatie en juridische continuïteit een structureel kenmerk is van de rechtsontwikkeling. Wat in de 20e of 21e eeuw theoretisch werd benoemd, blijkt in wezen een terugkerend patroon te zijn dat het recht telkens uitdaagt zich te heruitvinden.
Toepassing op verschillende technologieën
Cyberspace en het internet
Het internet geldt als schoolvoorbeeld van technologisch exceptionalisme in het recht. In de pioniersjaren van het web (medio jaren ’90) heerste een bijna utopisch idee dat cyberspace een van de fysieke wereld losstaande ruimte was, met eigen normen en vrijheid. Een emblematische gebeurtenis was de publicatie van A Declaration of the Independence of Cyberspace (februari 1996) door John Perry Barlow, mede-oprichter van de Electronic Frontier Foundation. In dit manifest, geschreven vanuit Davos, richt Barlow zich tot de overheden van de wereld met de oproep het internet met rust te laten. “Governments of the Industrial World, [...] You have no sovereignty where we gather... Our world is different... Your legal concepts [...] do not apply to us”, verklaarde hij. Met andere woorden: cyberspace moest zichzelf regeren, los van de traditionele wetgeving. Barlow’s tekst legde de filosofische basis voor internet-exceptionalisme: het internet werd gezien als zo uniek (grenzeloos, immaterieel, revolutionair) dat overheidsregulering achterhaald of schadelijk zou zijn.
Tegelijk ontstonden in juridisch beleid concrete voorbeelden van een bijzondere behandeling van internetdiensten. In de Verenigde Staten nam het Congres in 1996 Section 230 van de Communications Decency Act aan, een bepaling die neerkomt op een breed aansprakelijkheidsschild voor online platforms. Waar traditionele media (bijv. kranten) aansprakelijk kunnen zijn voor onrechtmatige inhoud van derden (zoals lezersbrieven), kregen internetplatforms onder sectie 230 vrijwel volledige immuniteit voor door gebruikers geplaatste content. Dit is een duidelijk geval van uitzonderingsregeling: men vreesde dat het gewone aansprakelijkheidsrecht het prille internet zou verstikken, en stelde daarom een speciale regel op die het internet gunstiger behandelde dan oudere media. Section 230 wordt in de literatuur dan ook expliciet een “exceptionalistische” wet genoemd omdat de internetsector hier anders en bevoordeeld wordt behandeld ten opzichte van analoge sectoren. Voorstanders rechtvaardigden dit met het argument dat het internet unieke kansen bood voor vrije meningsuiting, innovatie en nieuwe vormen van sociale interactie, die alleen tot bloei konden komen onder een lichter reguleringsregime. Inderdaad wordt na 25 jaar vaak geconstateerd dat het internet een ongekende groei en diversiteit aan platforms heeft gekend – iets wat men deels toeschrijft aan dit gunstige uitzonderingsklimaat in de beginjaren.
Europa kende een vergelijkbare benadering: de E-commerce Richtlijn 2000 verschafte online tussenpersonen zoals hosts en caches ook beperkte aansprakelijkheid onder voorwaarden, om de ontwikkeling van digitale diensten niet te hinderen. Ook hier was de gedachte dat de digitale online-omgeving zodanig verschilde van klassieke distributie van informatie, dat een afwijkend juridisch regime gerechtvaardigd was.
Internet-exceptionalisme uitte zich daarnaast in het debat over jurisdictie en soevereiniteit. Naast de al genoemde visie van Johnson & Post (cyberspace vormt eigen rechtsorde), zagen we in populaire cultuur en beleidsdiscussies uitspraken als “het internet behandelt censuur als schade en routeert eromheen” – een quasi-natuurwet die impliceert dat pogingen tot regulering gedoemd zijn te mislukken wegens de ontwerpkenmerken van internet. Dit sentiment voedde de idee dat traditionele wetten (gebonden aan grondgebied) hun effect verloren in de digitale ruimte. In praktijk botste dit met regeringen die wél hun recht wilden doen gelden online. Zo daagde in 2000 een Frans vonnis (LICRA vs. Yahoo) de grensoverschrijdende immuniteit uit door een Amerikaans internetbedrijf verantwoordelijk te stellen voor in Frankrijk illegale content (nazi-memorabilia) op haar platform. Dergelijke conflicten toonden dat absolute exceptionalisme moeilijk vol te houden was. Uiteindelijk bleek het internet niet volledig onttrokken aan nationale wetgeving – landen pasten hun wetten aan of ontwikkelden nieuwe (bijv. voor cybercriminaliteit, dataretentie, copyright in de digitale omgeving), een teken dat de verhouding tussen het nieuwe medium en het bestaande recht vol onderhandeling zat.
Bovendien kantelde het maatschappelijke inzicht naarmate het internet volwassen werd. Problemen als ongefilterde desinformatie, haatzaaien en privacyschendingen door techbedrijven brachten critici ertoe het internet-exceptionalisme ter discussie te stellen. Wat aanvankelijk gezien werd als een tere ecosysteem dat men niet mocht “verstikken” met regels, werd rond 2020 eerder gezien als een krachtige industrie die géén uitzondering op aansprakelijkheid meer verdiende. Zo omschreef een commentator het als “de mythe dat het internet zo uniek en breekbaar is dat we het moeten afschermen van normale juridische verantwoordelijkheidsmechanismen”. Deze ommezwaai komt verderop aan bod bij de kritiek. Niettemin illustreert de geschiedenis van cyberspace hoe technologisch exceptionalisme concreet vorm kreeg: in retoriek (Barlow’s manifest), in rechtsleer (Johnson & Post’s artikelen), en in wetgeving (Section 230 e.a.), steeds vanuit het idee dat het internet een unieke casus was.
Genetica en biomedische technologie
Een ander domein waar het idee van technologisch exceptionalisme expliciet zichtbaar werd, is dat van genetica en biomedische informatie. Zoals hierboven vermeld, kwam de term “genetisch exceptionalisme” op in de jaren ’90 in discussies over privacy en medisch recht. De kernvraag was: verdient genetische informatie een speciaal juridisch regime, anders dan andere medische data zoals bloedwaarden of röntgenfoto’s? Voorstanders wezen op enkele unieke kenmerken van genetische data: uit één DNA-test valt een enorme hoeveelheid informatie af te leiden (zowel over iemands huidige gezondheid als toekomstig risico), DNA verandert niet gedurende het leven (immutabiliteit), het is identificeerbaar en onthult ook iets over familieleden (gedeeld erfelijk materiaal). Deze eigenschappen leken genetische informatie uitzonderlijk gevoelig te maken. Zo bestond de angst dat genetische tests zouden leiden tot discriminatie door verzekeraars of werkgevers (bijvoorbeeld iemand niet verzekeren omdat hij een gen voor hoog risico op een ziekte draagt). Begin jaren ’90, nog voor het menselijk genoom volledig ontrafeld was, namen sommige Amerikaanse staten specifieke wetten aan die genetische discriminatie in verzekeringen verboden – iets wat voor andere medische condities niet apart geregeld was. Dit illustreert dat beleidsmakers dachten: genetica is anders, laten we het alvast uitzonderen.
In academische kring waarschuwden sommigen echter voor overreactie. Thomas Murray stelde, zoals genoemd, dat veel van de bijzondere status van DNA voortkomt uit onze perceptie ervan als mysterieus en potentieel allesbepalend, terwijl genetische info in feite niet radicaal verschilt van andere gezondheidsinformatie. Critici van genetisch exceptionalisme betoogden dat het apart zetten van DNA-gegevens het risico loopt om genetica te veel gewicht te geven (“genetic determinism”) en stigma rond genetische afwijkingen te vergroten. Bovendien is het praktisch lastig om “genetische informatie” strikt te scheiden van andere medische gegevens – gezondheidsdossiers zijn immers geïntegreerd.
Toch won het idee dat speciale bescherming nodig was politiek terrein. Dit culmineerde in de VS in de Genetic Information Nondiscrimination Act (GINA) van 2008, een federale wet die uitdrukkelijk genetische informatie beschermt tegen gebruik voor verzekerings- en arbeidsdoeleinden. GINA werd alom gezien als een antwoord op de roep om genetica uitzonderlijk te behandelen. Interessant genoeg was deze wet vooruitlopend: er waren nog niet veel gevallen van genetische discriminatie gedocumenteerd, maar men wilde dit preventief verbieden. Dat wijst op een veronderstelling dat, zelfs voordat de technologie (grootschalige genetische tests) wijdverbreid was, de dreigende risico’s zo uniek waren dat een nieuw juridisch kader gerechtvaardigd was. GINA’s inhoud bevestigt deels en weerlegt deels het exceptionalisme: enerzijds is het een aparte wet voor genetica, anderzijds bepaalt de wet dat genetische informatie voortaan onder de bestaande Privacy Rule van HIPAA valt alsof het gewone gezondheidsinformatie is. Die laatste bepaling integreert DNA-gegevens juist in het algemene regime, wellicht om te benadrukken dat ze niet als volledig aparte categorie moeten blijven zweven.
Ook internationaal herkennen we genetisch exceptionalisme. De UNESCO uitte in de Universal Declaration on the Human Genome and Human Rights (1997) dat het menselijk genoom “onderliggend” is aan de waardigheid van alle leden van de menselijke familie – een enigszins uitzonderlijke filosofische status voor genetica. In Europa kwalificeert de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG/GDPR) genetische gegevens uitdrukkelijk als een bijzondere categorie persoonsgegevens, met strengere verwerkingsregels, net als gezondheids- en biometrische gegevens. Hoewel dit kadert in een algemeen privacyregime, is de expliciete vermelding van DNA als sensitief een erfenis van het idee dat genetische info iets bijzonders is.
Kortom, in de genetica heeft technologisch exceptionalisme geleid tot debatten en wetten die genetische data apart behandelen. Dit werd ingegeven door de potentieel verstrekkende gevolgen van genetische kennis. Het resultaat is een lappendeken van regels – vaak genoom-specifiek – die enerzijds tegemoetkomt aan ethische bezorgdheid, maar anderzijds de vraag oproept of deze fragmentatie wenselijk is vergeleken met een alomvattend privacy- of anti-discriminatierecht. Deze vragen sluiten nauw aan bij de kritiek die verderop wordt besproken.
Digitale communicatie en media
Een bredere categorie waar men historisch technologisch exceptionalisme ziet, is die van digitale communicatie en nieuwe informatiedragers. Telkens wanneer communicatietechnologie grote sprongen maakte, werd gedebatteerd of de bestaande juridische kaders volstonden.
Een klassiek voorbeeld is de komst van de telefoon en later elektronische communicatie. In de 19e eeuw stelde de telegraaf en later de telefoon nieuwe problemen voor bijv. briefgeheim en afluisteren. Uiteindelijk werden wel nieuwe wetten gemaakt (in de VS de Communications Act 1934, in België de Telefoon- en telegraafwet etc.), maar men bouwde daarbij voort op het bestaande kader van communicatierecht (zoals het briefgeheim uit de grondwet, dat men ging toepassen op telefoonlijnen). Men koos er toen bewust voor om technologie-neutraal te formuleren waar mogelijk – het telecommunicatierecht evolueerde mee zonder per se voor elke vinding een totaal eigen regime te scheppen.
Toch zijn er ook in media voorbeelden van specifieke uitzonderingen. In de VS bijvoorbeeld kregen radio en televisie vanwege hun door de technologie ingegeven beperkingen (uitzendfrequenties zijn schaars, en radio is indringender in huishoudens) een andere behandeling op grondwettelijk vlak dan gedrukte pers. Zo mocht de overheid in FCC v. Pacifica (1978) obscene woorden op de radio beperken – iets wat bij drukpers censuur zou zijn geweest – precies omdat broadcasting als exceptioneel medium werd gezien dat meer overheidsregulering toeliet. In 1997 daarentegen besliste het Amerikaanse Hooggerechtshof in Reno v. ACLU dat internetforums en websites vergelijkbaar zijn met gedrukte pers en volledige vrijheid van meningsuiting verdienen, niet de beperkte bescherming die voor televisie gold. De rechtbank benadrukte de verschillen tussen internet en traditionele omroep (internet heeft geen fysieke spectrumbeperkingen en gebruikers kiezen actiever voor content), en weigerde zo analoge regulering door te trekken naar het digitale domein. Deze jurisprudentie toont een boeiende paradox: het Hof erkende dat het internet anders is dan televisie, maar gebruikte die vaststelling om juist minder te reguleren (geen uitzondering ten nadele van internet, maar wel een onderscheid). Men zou dit kunnen zien als een vorm van technologisch exceptionalisme ten gunste van maximale vrijheid online.
Ook op het gebied van digitale bewijsvoering en computercriminaliteit speelde de vraag of er speciale benaderingen nodig waren. Nieuwe fenomenen als hackers, computervirussen en digitale sporen leidden tot nieuwe wetgeving zoals computercrime-wetten eind jaren ’80 en ’90. Vaak koos de wetgever ervoor om nieuwe strafbare feiten te definiëren (bijv. ongeautoriseerde computerinbraak) omdat bestaande bepalingen (zoals huisvredebreuk of vandalisme) de lading niet helemaal dekten. Daarnaast ontstond discussie of bij digitale doorzoeking van computers andere regels moeten gelden dan bij het betreden van een huis met papieren archief. Hier zagen we zowel aanpassing van bestaande regels (bijvoorbeeld uitbreiding van huiszoekingsbevelen naar digitale gegevensdragers) als roep om nieuwe waarborgen specifiek voor digitale data. In het bewijsrecht spreekt men wel van “digital evidence exceptionalism”, waarmee gedoeld wordt op de opvatting dat digitaal forensisch bewijs vanwege zijn complexiteit en vorm een andere aanpak vereist dan traditioneel bewijs. Sommigen stellen daarentegen dat digitaal bewijs zich moet schikken naar de bestaande forensische standaarden en dat het gevaarlijk is als men voor computersporen een vrijbrief zou geven om af te wijken van wetenschappelijke strengheid.
Samenvattend is ook bij digitale communicatie telkens de balans gezocht tussen technologie-specifieke regels en technologie-neutrale toepassing. We hebben gezien dat bij radio/TV er een tijdlang een uitzonderingsregime gold dat later voor internet weer losgelaten is. Bij digitale data en cybercrime zijn deels nieuwe wetten gemaakt, maar die bouwen grotendeels voort op bestaande juridische concepten (diefstal, privacy, huiszoeking) zij het aangepast aan het nieuwe medium. De voortdurende uitdaging is te bepalen wanneer een technologie echt nieuwe juridische concepten vereist en wanneer de analoge wereld voldoende houvast biedt.
Praktijkvoorbeelden van exceptionalisme in wetgeving en debat
Bovenstaande bespreking illustreerde al diverse toepassingen van technologisch exceptionalisme. Enkele concrete voorbeelden en debatten kunnen dit verder tastbaar maken:
Immuniteit voor internetplatforms:
Section 230 CDA (VS, 1996) geldt als boegbeeld van internet-exceptionalistische wetgeving. Het beschermt online tussenpersonen tegen juridische aansprakelijkheid voor user-generated content, iets wat uitzonderlijk is vergeleken met traditionele media.
Deze uitzonderingspositie werd gerechtvaardigd door het streven de prille internetindustrie te laten groeien zonder constant juridisch gehinderd te worden.
Inmiddels is er een fel debat gaande of deze immuniteit moet worden ingeperkt nu grote platforms significante maatschappelijke macht hebben. Critici spreken over “de mythe van internet-exceptionalisme” en pleiten voor herstel van het gewone aansprakelijkheidsrecht zodat platformen net als andere bedrijven zorgplichten dragen om schade te voorkomen.
Specifieke regelgeving voor genetica:
Naast GINA (VS, 2008) die we noemden, zijn er tal van genoom-specifieke beleidsteksten. Bijvoorbeeld heeft België al sinds 1996 een wet op genetische tests die gebruik van genetische informatie door verzekeraars aan banden legt.
Zulke regels kwamen vooraf tot stand vanuit de gedachte dat genetische informatie bijzondere bescherming verdiende. In het debat hierover werd vaak gerefereerd aan het artikel “The Allure and Peril of Genetic Exceptionalism” (Suter, 2001), dat de voor- en nadelen van aparte genetica-wetgeving afwoog.
Een praktisch voordeel is dat zo’n specifieke wet politiek haalbaar is (nauwe focus, minder weerstand) en in ieder geval íéts van bescherming biedt. Een nadeel is dat het een lapmiddel kan zijn: door alleen genetica te regelen, worden grotere privacyvragen niet holistisch aangepakt, en loop je het risico andere gevoelige informatie (bijv. biomarkers, of erfelijke informatie die uit gedrag af te leiden is) buiten schot te laten. Desondanks zijn genetica-uitzonderingen in wetgeving een realiteit geworden, wat de aanhoudende invloed van technologisch exceptionalisme in dit domein aantoont.
Zelfregulering versus staatsregulering (internet):
In de beginjaren internet werd vaak gesteld dat overheidswetten niet effectief of gewenst waren online, en dat zelfregulering door de internetgemeenschap of door code (software) de voorkeur verdiende.
Een bekend debat is dat tussen de visie van Barlow/Johnson&Post (cyberspace reguleert zichzelf, eventueel via online gemeenschappen of technische protocollen) en die van juristen zoals Joel Reidenberg die “Lex Informatica” introduceerden – het idee dat technologie (zoals privacy-instellingen in software) zelf normerend kan optreden binnen de grenzen die het recht stelt.
In de praktijk zien we bijvoorbeeld dat ICANN (een privaat orgaan) grotendeels de domeinnaamruimte beheert – een vorm van particuliere governance ontstaan vanuit de gedachte dat het internet baat heeft bij eigen regels en instituten, los van directe overheidstussenkomst. Dit heeft echter ook tot discussies geleid over legitimiteit en accountability van zulke private regimes. De roep om uitzondering voor internet (geen inmenging overheid) wordt dan afgewogen tegen rechtsstatelijke principes (transparantie, beroep op neutrale rechter, etc.).
Afluisteren en cryptografie:
Een ander discussiepunt was of overheden minder strenge procedure-eisen mogen hanteren voor digitale surveillance vergeleken met traditionele zoekmethoden, vanwege de aard van elektronische communicatie.
Bijvoorbeeld in terrorismebestrijding zijn speciale bevoegdheden gecreëerd om elektronische communicatie en data op te vragen. Hier is feitelijk een exceptioneel regime geschapen (bijv. FISA-wetgeving in de VS voor elektronisch toezicht). Tegelijk zijn er technologieën zoals sterke encryptie waar overheden aanvankelijk uitzonderingsregels voor wilden (in de jaren ’90 golden exportbeperkingen op cryptografie als ware het militair materieel). Activisten verdedigden het recht op encryptie als essentieel voor privacy, wederom een botsing tussen nieuw technologisch vermogen en oude juridische kaders. Uiteindelijk is sterke encryptie in veel landen toegestaan, en hebben wetten zich aangepast (met bijv. verplichtingen tot medewerking of het verbod op enkel bronversleuteling in bepaalde context).
Deze discussies tonen de worsteling om de juiste balans te vinden tussen veiligheid en innovatie, vaak via speciale bepalingen voor digitale technieken.
Kritiek en alternatieve visies
Door de jaren heen is technologisch exceptionalisme aan aanzienlijke kritiek onderworpen. Veel juristen en beleidsdenkers betwijfelen of het wenselijk is om telkens nieuwe uitzonderingen te creëren. Enkele kernpunten van kritiek en alternatieve benaderingen zijn:
Ontkennen van continuïteit:
Critici stellen dat technologisch exceptionalisme de overeenkomsten tussen nieuwe en oude situaties negeert. Vaak blijken de onderliggende juridische waarden of problemen niet geheel nieuw – bijvoorbeeld blijft laster laster, of het nu offline of online gebeurt. Het blind staren op nieuwigheid kan leiden tot mismatch met bestaande principes en tot inconsistente rechtstoepassing. Easterbrook’s metafoor van “the law of the horse” benadrukt dat men door uitsluitend op het bijzondere (het “paard” of “internet”) te focussen, de algemene leerstukken uit het oog verliest en verkokerd raakt. Veel geleerden pleiten daarom voor technologieneutrale regelgeving waar mogelijk – wetten die in abstracto geformuleerd zijn zodat ze ongeacht de technologische drager toepasbaar zijn. Dit bevordert stabiliteit en rechtseenheid.
Hype en determinisme:
Exceptionalisme wordt ook gezien als een symptoom van technological hype. In de euforie over een nieuwe vinding roepen voorstanders al snel dat “alles anders wordt” en dat wetten “hopeloos achterlopen”. Maar onderzoek naar historische technologieën suggereert dat geen enkele technologie uiteindelijk zo exceptioneel was dat het normale juridische evolutiepatroon doorbroken werd. Rechtshistorici merken op dat samenlevingen weliswaar veranderen door techniek, maar dat het recht doorgaans gradueel aanpast en bestaande concepten invult voor nieuwe feiten.
Zo is betoogd dat ondanks alle nieuwigheden “no technology has ever been truly exceptional” in juridische zin. De mens en maatschappij blijven aan het roer en bepalen welke waarden centraal staan. Te snelle roep om uitzonderingen kan wijzen op technologisch determinisme – de (mis)opvatting dat technologie onweerstaanbaar dwingt tot bepaalde sociale of juridische uitkomsten – in plaats van op rationele analyse. Alternatieve benaderingen (zoals de “legal construction of technology”) benadrukken dat juristen actief meevormgeven hoe technologie wordt geïnterpreteerd en ingepast, in plaats van achteraf uitzonderingen te codificeren.
Fragmentatie en inconsistentie:
Een praktisch bezwaar is dat technologisch exceptionalisme tot een lapwerk van niche-regels kan leiden, wat de coherentie van het rechtsstelsel ondermijnt. Wanneer voor elke nieuwe technologie aparte regels worden gemaakt, ontstaan overlaps, hiaten en ambiguïteiten. Bijvoorbeeld: genetische privacy apart regelen los van algemene privacywetgeving kan verwarrend werken – vallen familiaire ziektes of biometrische kenmerken daar dan ook buiten of niet? In de literatuur over genetica merkt men op dat afzonderlijke wetjes weliswaar politiek makkelijker zijn (omdat ze beperkt zijn) maar uiteindelijk suboptimaal: men had beter een brede gezondheidsprivacywet kunnen maken. Bovendien kan uitzondering voor de één ongelijkheid voor de ander betekenen. Waarom zou genetische info extra bescherming krijgen maar psychologische testresultaten niet? Een alternatief is om brede kaders te scheppen die alle gevoelige informatie omvatten, of alle digitale communicaties, zodat er geen arbitraire uitzonderingen zijn.
Schuilplaats voor bedrijven:
Een meer cynische kijk op exceptionalisme is dat het soms wordt gebruikt als regulatoire uitvlucht door belanghebbenden. Met name big tech-bedrijven in Silicon Valley hebben lang betoogd dat hun sector zo innovatief en anders is, dat overheidsregulering die voor andere sectoren geldt niet op hen moet worden toegepast. Dit “move fast and break things”-ethos legitimeerde een periode van minimale regelgeving voor tech. Zoals een commentator stelt: veel tech-leiders geloven dat “tech fundamenteel verschilt van mature industrieën [...] en daarom niet op dezelfde manier reguleerbaar is”. Critici noemen dit “tech exceptionalism as regulatory absolution”: een ideologie om zich aan normale regels te onttrekken. Ze wijzen erop dat vroeg of laat ook de tech-industrie externaliteiten en schade veroorzaakt (privacyinbreuk, monopolisering, maatschappelijke ontwrichting) net zoals klassieke industrieën dat deden, en dat uitzonderingen dan niet langer te rechtvaardigen zijn. Met andere woorden: exceptionalisme kan een tijdelijk vrijgeleide geven die achteraf moeilijk terug te draaien is. De techlash van de jaren 2020 – waarbij publiek en politiek kritischer naar big tech keken – is deels een correctie hierop, met oproepen om gewone regelgeving (mededingingsrecht, consumentenschutz, arbeidsrecht) ook op tech toe te passen.
Culturele context negeren:
Ten slotte benadrukken sociologen en rechtsvergelijkers dat de effecten van technologie sterk afhankelijk zijn van de maatschappelijke context. Eenzelfde technologie kan in verschillende landen tot andere juridische benaderingen leiden, afhankelijk van culturele waarden en instituties. Zo werden genetisch gemodificeerde gewassen in de EU uiterst streng gereguleerd (voorzorgsbeginsel), terwijl de VS een soepeler aanpak hanteerde – niet zozeer door de technologie zelf, maar door publieke risicoperceptie en politieke cultuur. Dit ondermijnt het idee van universele uitzonderingsregels: wetgeving is vaak een reactie op sociale dynamiek, niet louter op technische kenmerken. Een gevleugelde uitspraak luidt: “een auto is een auto, of hij nu in Tokio of Buenos Aires rijdt” – de technologie is overal gelijk, maar de juridische regels errond kunnen enorm verschillen. Dit betekent dat we voorzichtig moeten zijn met stellige uitspraken als “technologie X vereist per definitie uitzondering Y in het recht.” Vaak zijn het waardengemeenschappen en politiek die bepalen hoe strikt iets gereguleerd wordt, niet de technologie op zichzelf.
Al deze kritiekpunten pleiten voor voorzichtigheid met technologisch exceptionalisme. Ze suggereren dat juristen eerst moeten proberen nieuwe ontwikkelingen binnen bestaande juridische kaders te plaatsen, en dat alleen wanneer dat echt niet volstaat, men tot speciale regels of regimes zou moeten overgaan. Zoals een rapport over AI-beleid het verwoordde: men moet vermijden te vervallen in “AI-exceptionalism”, het denken dat bestaande regels ineens niet gelden, simpelweg omdat AI zo indrukwekkend lijkt. Vergelijkbaar pleitte Lina Khan (voorzitter van de FTC) in 2023 dat toezichthouders niet moeten uitgaan van uitzonderingen voor AI, maar de huidige wetten consequent moeten handhaven, ook als bedrijven AI inzetten. Deze houding weerspiegelt een algemene alternatieve visie: zie technologie als een evolutie, niet als een totale breuk, en behandel haar in de geest van het recht consistent met wat ervoor kwam.
Technologisch exceptionalisme en artificiële intelligentie
Artificiële intelligentie is de nieuwste frontlinie waarop het vraagstuk van technologisch exceptionalisme speelt. AI – met name geavanceerde vormen zoals machine learning, autonome systemen en generatieve AI – wordt door velen bestempeld als een disruptieve technologie die uitdagingen opwerpt voor recht en beleid. De vraag is of deze uitdagingen kwalitatief nieuw zijn of grotendeels variaties op bekende thema’s.
Aan de ene kant zien we een sterke neiging tot AI-specifieke regelgeving. De Europese Unie heeft bijvoorbeeld de AI Act, die het eerste uitgebreide wettelijke kader voor AI ter wereld vormt. Deze AI Act hanteert een risicogebaseerde aanpak – AI-toepassingen worden ingedeeld in risiconiveaus (onaanvaardbaar, hoog, beperkt, minimaal) met bijhorende normen, verplichtingen of verboden. Bepaalde AI-toepassingen die als fundamentele dreiging gezien worden (bv. sociale creditsystemen of grootschalige biometrische surveillance) worden verboden of streng beperkt, terwijl hoog-risico systemen (bv. AI voor recruitment, kredietverlening, medische diagnoses) aan specifieke vereisten moeten voldoen (transparantie, menselijk toezicht, veiligheidstesten, enz.).
In de considerans van deze wetgeving stelt de Commissie expliciet dat bestaande regelgeving onvoldoende is om de specifieke uitdagingen van AI het hoofd te bieden. Hier zien we technologisch exceptionalisme duidelijk verwoord: AI brengt nieuwe risico’s (zoals ondoorzichtige besluitvorming) die vragen om nieuwe regels.
Ook buiten Europa klinkt de roep om bijzondere maatregelen voor AI. Er wordt internationaal gesproken over eventuele AI-gedragscodes, gespecialiseerde toezichtautoriteiten of zelfs een mondiaal verdrag voor AI (sommigen vergelijken het met een “nieuw atoomagentschap” maar dan voor AI, gelet op de potentiële impact). Concrete voorbeelden zijn voorstellen voor algoritmische impact assessments – extra juridische processtappen die verplicht worden gesteld wanneer organisaties AI gebruiken, bijvoorbeeld om besluiten te nemen over burgers. In de anti-discriminatiewetgeving wordt gedebatteerd of men strengere zorgplichten moet opleggen bij het gebruik van AI (zoals verplichte bias-audits) vergeleken met menselijke besluitvorming. Dit alles indiceert een tendens: AI wordt door velen als exceptioneel gezien qua snelheid, schaal, autonomie en complexiteit, en men zoekt dus uitzonderingsregels om de risico’s te beperken maar ook om innovatie veilig te ontplooien.
Aan de andere kant waarschuwen meerdere deskundigen om niet in de valkuil van AI-exceptionalisme te stappen. Zo stelt een rapport van Stanford dat we moeten oppassen AI als zó anders te behandelen dat we vergeten dat bestaande regels ook gewoon van toepassing zijn. Veel AI-toepassingen raken immers bekende juridische domeinen: aansprakelijkheid (bij een zelfrijdende auto die een ongeluk veroorzaakt), privacy (bij AI die grote hoeveelheden persoonsgegevens analyseert), intellectuele eigendom (bij AI die content genereert op basis van trainingdata), enzovoort. In elk van die gevallen bestaat al wetgeving – productaansprakelijkheid, databeschermingsregels, auteursrecht, etc. – die (met enige interpretatie) op AI kan worden toegepast. Zo heeft de Europese Commissie parallel aan de AI Act ook de bestaande productaansprakelijkheidsrichtlijn willen aanpassen om duidelijk te maken dat schade door een defecte AI als productgebrek kan worden gezien. Dit is eerder een evolutieve aanpassing van bestaand recht dan een volledig uitzonderingskader.
De voorzitter van de Amerikaanse FTC, Lina Khan, benadrukte eveneens dat er geen “AI-vrije zone” in het consumentenrecht bestaat: frauduleuze of oneerlijke praktijken blijven verboden, ook als een algoritme eraan ten grondslag ligt. Deze visie houdt in dat AI onderworpen blijft aan de algemene wetten, en dat regelgevers hooguit preciezer moeten aangeven hoe die toe te passen (via richtsnoeren of updates), maar niet per se een geheel afzonderlijk juridisch regime moeten creëren.
Het spanningsveld in de AI-discussie is duidelijk: hoe zorgen we voor passende waarborgen zonder te vervallen in doemdenken of mystificatie? AI vertoont onmiskenbaar een aantal eigenschappen die vroegere technologieën minder hadden – denk aan de mate van autonomie (beslissingen die niet direct door een mens worden ingegeven), de ondoorzichtigheid van sommige modellen (“black box”-beslissingen) en de schaal (AI kan zeer grootschalig en snel opereren, bv. misinformatie verspreiden). Deze kunnen het gevoel voeden dat gewone regels te traag of te algemeen zijn. Bijvoorbeeld, als een AI-systeem discrimineert bij sollicitaties, komen slachtoffers daar mogelijk moeilijker achter dan bij menselijke discriminatie, omdat de beslissing verstopt zit in code. Dit leidde tot voorstellen voor recht op uitleg of inzage in AI-besluiten (zoals in de AVG al voorzichtig is verankerd bij geautomatiseerde besluiten). Zo’n recht bestond voorheen niet expliciet, en is dus een nieuw element dat specifiek door de AI-context is ingegeven.
Tegenover ieder nieuw risico staat echter vaak een analoog bekend principe. In het voorbeeld van discriminatie: het verbod op discriminatie geldt ongeacht of een mens of machine selecteert. Het handhaven van dat verbod kan complexer zijn bij AI, maar het principe blijft staan. Hier pleiten sommigen voor een hybride aanpak: gebruik bestaande normen, maar ontwikkel nieuwe tools om ze af te dwingen in AI-context (bijv. audits, certificering voor AI-systemen, om te kunnen toetsen of ze de norm naleven). Dit is minder vergaand dan pure exceptionalistische aparte wetgeving, maar erkent wel de uitdagingen van de technologie.
Een specifiek debat binnen AI is dat over rechtssubjectiviteit van AI. Een paar jaar geleden suggereerde een commissie van het Europees Parlement om te onderzoeken of zeer autonome AI-systemen of robots niet een vorm van “elektronische persoon” status zouden moeten krijgen voor aansprakelijkheidsdoeleinden. Dit idee – AI entiteiten eigen juridische rechten/plichten geven – is uiterst controversieel en wordt door de meeste juristen afgewezen als onnodig en zelfs gevaarlijk. Het zou een ultieme vorm van technologisch exceptionalisme zijn, waarbij men de traditionele indeling (mens/rechtspersoon versus object) doorbreekt enkel vanwege technologie. Meer dan 200 experts schreven in 2018 een open brief om te waarschuwen dat het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan AI een verkeerd antwoord is op de uitdagingen die AI stelt. In plaats daarvan kan men beter de verantwoordelijkheid bij de mens houden (makers, eigenaars, gebruikers van AI) en binnen dat kader oplossingen zoeken. Deze episode toont hoe verleidelijke maar radicale exceptionele ideeën rond AI de kop opsteken, maar ook hoe fel de tegenkanting is vanuit een klassieke juridische benadering.
Al met al functioneert AI anno 2025 als een toetssteen: hebben we echt nieuwe wetgeving nodig of volstaan onze huidige principes mits actualisering? De EU lijkt het eerstgenoemde perspectief te omarmen met de AI Act, die duidelijke technologie-specifieke regels stelt (en hiermee mondiaal trendsetter is). De VS leunen vooralsnog meer richting het tweede perspectief: daar is (nog) geen brede AI-wet, maar wel sectorale guidance en gebruik van bestaande consumentenbescherming, antidiscriminatie- en productregels om AI te reguleren. Op internationaal vlak bevindt de discussie zich in een vroege fase, al zijn er initiatieven als UNESCO’s aanbevelingen over AI-ethiek die een soort zachte uniformering nastreven.
Tot slot
De theorie van technologisch exceptionalisme blijft relevant als lens om deze ontwikkelingen te begrijpen. Enerzijds kan men betogen dat AI qua aard (denk aan zelflerend vermogen en potentieel superaandeel in besluitvorming) nieuw terrein betreedt dat rechtvaardigt dat de wetgever uitzonderlijk ingrijpt om fundamentele rechten en veiligheid te beschermen. Anderzijds leert de geschiedenis dat elk tijdperk zijn “ongeëvenaarde” technologieën kent en dat een zekere nuchterheid geboden is: vaak voldoen de kernbeginselen van het recht nog prima, zij het dat hun uitvoering moet worden bijgestuurd. De uitdaging is dus om te onderscheiden wat echt uitzonderlijk is en wat niet.
Een gezonde aanpak lijkt zich te ontvouwen rond het idee van “verantwoord innoveren”: ruimte laten voor experiment en voordelen van nieuwe technologie benutten, terwijl tijdig de universele waarden (privacy, gelijkheid, veiligheid, rechtvaardigheid) gewaarborgd blijven door passende (al dan niet nieuwe) regels. Hierbij zou technologisch exceptionalisme niet als dogma moeten vooropstaan, maar als laatste redmiddel wanneer het aantoonbaar nodig is. Zo voorkomt men dat elke hype tot juridisch particularisme leidt, en bewaakt men de eenheid en principes van het recht, ook in hoogtechnologische tijden.
Geschreven door Kris Seyen, Founder & Managing Partner consey(.legal)